family Familie familie

family die Familie de familie

family die Familie het gezin(nur Eltern und Kinder, only parents and children)

great-grandmother die Urgroßmutter de overgrootmoeder

great-grandfather der Urgroßvater de overgrootvader

grandparents die Großeltern (Pl.) de grootouders

grandmother die Großmutter de grootmoeder

grandfather der Großvater de grootvader

parents die Eltern (Pl.) de ouders

mother die Mutter de moeder

father der Vater de vader

child, children das Kind, die Kinder het kind, de kinderen

daughter die Tochter de dochter

son der Sohn de zoon

siblings, brothers and sisters die Geschwister (Pl.) broers en zussen

I’ve got three brothers and sisters/I’ve got three siblings. Ich habe drei Geschwister. Ik heb drie broers en zussen.

brothers die Gebrüder (Pl.; antiquated) de broers

sister die Schwester de zus

brother der Bruder de broer

aunt die Tante de tante

uncle der Onkel de oom

niece die Nichte de nicht

nephew der Neffe de neef

cousin der Cousin die Cousine/Kusine de kozijn, de nicht, de neef

husband der Ehemann de echtgenoot

wife die Ehefrau de echtgenote

in-laws die angeheiratete Verwandtschaft; die Schwiegereltern de schoonouders

mother-in-law die Schwiegermutter de schoonmoeder

father-in-law der Schwiegervater de schoonvader

sister-in-law die Schwägerin de schoonzus

brother-in-law der Schwager de schoonbroeder

daughter-in-law die Schwiegertochter de schoondochter

son-in-law der Schwiegersohn de schoonzoon

grandchild das Enkelkind het kleinkind  

granddaughter die Enkelin het kleindochter

grandson der Enkel de kleinzoon

great-grandchildren die Urenkel (Pl.) de achterkleinkinderen

great-granddaughter die Urenkelin het achterkleindochter

great-grandson der Urenkel het achterkleinzoon 

stepchild das Stiefkind het stiefkind

half brothers and sisters die Halbgeschwister de stiefbroer en de stiefzuster

half-sister die Halbschwester de stiefzuster

halfbrother der Halbbruder de stiefbroer